Het leukste aan Pien, het dochtertje van een vriendin, is dat ze mijn kind niet is. Ik heb twee meiden die allebei de leeftijd hebben waarop ze beseffen dat je moeder verre van perfect is. Pien is drie en behoorlijk bijdehand. Ze vindt haar mama geweldig en mij het einde. Ze roept blij ‘Tante Maaike!’ wanneer ze me ziet en spreidt dan haar mollige armpjes wijd open.

Vanmiddag is ze bij me, ik heb d’r voor mezelf want mijn dochters zijn naar hun vader. Dat vindt Pien best jammer. Maar als ik haar vertel dat we met de hond gaan wandelen, is die teleurstelling meteen weg.
‘Ja, met Dimple uit!’ Ze glimt. Charlie en Puck blijven standaard thuis wanneer ik met de hond loop, de oudste wil tegenwoordig zelfs geld als ik vraag of ze hem even uitlaat. ‘Want dat is ook een huishoudelijk taak… hoor.’
Pien niet. Die houdt van honden en wil dus graag mee.
We duiken samen het bos in en zingen liedjes als In iedere kleine appel daar lijkt het wel een huis. Dat deed ik vroeger met Charlie ook. Die is nu vijf en vindt het zingen in ieder geval ‘ontzettend kinderachtig’.
 
Ik genoot zo van de leeftijd die Pien nu heeft. De fase waarin ze alles ineens lijken te ontdekken zonder dat ze het goed kunnen bevatten. De leeftijd dat ze zelfstandig willen zijn, vaak overmand worden door enorme boos- of blijheid en ze hun moeder in ieder geval nog hard nodig hebben.
Pien brabbelt er gezellig op los.
‘Hey… Wat is dat?’ Ze slist een beetje en kijkt met grote ogen naar de boerderij die voor ons opdoemt. Ze priemt haar wijsvinger in de richting.
‘Daar, tante Maaike!’ Ik herken de boerderij. Het ligt verscholen tussen grote bomen en hangende takken, het heeft een rieten dak en een schattig bijgebouwtje.
‘Er woont een heks.’ Pien weet het zeker. Het heeft inderdaad iets van een sprookjeshuis.
‘Kom laten we gaan kijken.’
Ik besluit het fantasiespel mee te spelen ondanks dat ik weet dat er tijdelijk een gezin woont. Die huurt het bijgebouw omdat de boerderij zo’n hoge vraagprijs heeft, dat het inmiddels al drie jaar te koop staat.
Er staat geen auto voor de deur en het wandelpad leidt ons er al een beetje langs. Mocht iemand thuis zijn dan zeg ik gewoon gedag, bedenk ik me. Het is goed volk, zoals men dat in het oosten zegt. Pien huppelt door het hoge gras met een maïskolf, die we onderweg vonden, strak van de spanning in haar vuistje geklemd.
‘Ja…’ ze gluurt naar binnen. ‘Hier zijn kinderen want ik zie hun speelgoed.’
Er ligt een stapel post op tafel en er staat een leeg krat op de grond. Het ziet er verlaten uit, alsof de familie met vakantie is. Ik maak aanstalten om weg te lopen maar er wappert iets om de hoek: de was aan de waslijn.
‘Oh’ zeg ik. ‘Misschien is er toch iemand. Een heks of een prinses?’
De hond is van ellende maar gaan zitten.
‘Tuurlijk niet.’ Pien kijkt me verbaasd aan, legt de rug van haar handje tegen het voorhoofd en tuurt naar binnen. Ze drukt het hoofd keihard tegen het raam.
‘Hier wonen normale mensen. De moeder is in ieder geval weg.’
‘Waar zou ze zijn denk je? Op het werk?’
‘Nee’, zegt Pien vastbesloten. ‘Die drinkt glaasjes wijn met haar vriendinnen.’