Als tiener was ik sterk negatief ingesteld. De tendens in de familie was er een van ‘gezond’ wantrouwen jegens de medemens en de allesoverheersende gedachte dat iets altijd beter kon. Samen met het ontstaan van een, in mijn ogen wanstaltig, puberlijf bleek dat het ideale recept voor algehele ontevredenheid. Dat neem ik mijn ouders overigens niet kwalijk. In die tijd waren er weinig ouders die hun kinderen de hemel in prezen of überhaupt een compliment gaven. Ik werd verwend en gestimuleerd. So far so good. Wel kwamen we thuis letterlijk om in de aannames. Mijn vader hoefde niet naar anderen te luisteren, want hij was alwetend. Zo werd het volgens hem tijd dat een vriendin van me ‘eindelijk eens op kamers ging’ en mijn eerste Grote Liefde was ‘natuurlijk een grote nietsnut’. Ik heb het allemaal overgenomen. Niet zijn meningen, daar verzette ik me hevig tegen, wel het klakkeloos aannemen. Ik leek zelfverzekerd en was blij met mijn analytisch vermogen. Zodra ik ergens binnenkwam wist ik meteen hoe de onderlinge verhoudingen lagen.
Was ik gelukkig? Nee, dat niet, want het meest kritisch was ik altijd nog op mezelf. Lees meer…