Ik geef nooit een chocoladereep cadeau.

Als 16-jarige had ik een fijn bijbaantje bij de receptie van een verpleeghuis. Ik deelde de weekenddiensten met vijf andere pubermeisjes. Het werk stelde weinig voor: je beantwoordde de telefoon en je moest voorkomen dat een dementerende er via de voordeur vandoor ging. Een kwestie van wel of niet op een knop drukken.
Vermakelijk vond ik ze, de bewoners. Zoals Hildegard, een boomlange Duitse vrouw, die geen verpleging nodig had en slechts aanleunend woonde. Toch stond ze iedere zaterdagmorgen voor mijn neus met dezelfde vraag: ‘Ist die Troskompas schon da?’

Tussen het oude zooitje was welgeteld één beschaafde meneer. Hij glimlachte vriendelijk en zette zelfs z’n hoed een beetje voor je af. Zijn prachtige wandelstok en wollen overjas verrieden dat hij een echte heer was. Dat kon je van zeverende Gerrit niet zeggen. Die was eerder de vleesgeworden smoezeligheid. Hij droeg zijn overhemd, dat vol vlekken zat, half open. Daarnaast was Gerrit luid en aanwezig. Toch was hij nauwelijks verstaanbaar omdat ‘ie het vertikte zijn kunstgebit in te doen.
Hij verheugde zich duidelijk op het weekend, met de jonge meisjes bij de receptie. En maakte met ieder van ons een praatje, dat wisten we inmiddels van elkaar. Ik vond dat bijzonder onprettig omdat ik aan het werk was. Nou ja, ik deed dan vaak mijn huiswerk (zoals ik al aangaf, het was een bijbaan). Maar dat Gerrit zonder gêne minutenlang naar je borsten staarde, dat was pas vervelend.
Het was gewoon een vieze vent. En ik moest iets tegen deze wekelijkse ongemakkelijkheid doen.
Telkens wanneer hij mij benaderde lachte ik vriendelijk maar ik sprak met harde stem daarbij overdreven articulerend. De eerste keer schrok hij en zei verbaasd: ‘Ik hoor je wel hoor’. Bij de daaropvolgende gesprekken zag ik zijn irritatie groeien, waarbij ik hem zelfs tegen een verpleger hoorde zeggen: ‘Die denkt dus dat ik doof ben.’
Mijn missie was geslaagd: hij begon me te mijden.
De verloren tijd maakte hij goed bij Linda, voor wie hij een zwak had, zij was de jongste van alle weekendmeisjes. Tijdens een wisseling van dienst vertelde ik Linda trots over mijn aanpak en het behaalde succes. Ineens stond vunzige Gerrit bij de balie. Hij gaf ons allebei een chocoladereep.‘Eet maar op meisjes. Het is voor jullie.’
‘Eh.. bedankt,’ stamelde Linda. ‘Maar waarom geef je die eigenlijk?’
Voordat ik iets kon zeggen, antwoordde hij met een brede grijns:

‘Chocolade is goed voor de tepels. Daar worden ze mooi en zacht van.’