‘Sorry.’ Hij zegt het oprecht verontschuldigend, hij lijkt aardig. Maar de man heeft een vieze geur om zich heen hangen, een penetrante combinatie van oud zweet en goedkoop nylon, de walm hangt van vries- tot aan de broodafdeling. Hij botste tegen me aan. Ik onderdruk een kuch, forceer een glimlach en loop door. Focus op mijn lijstje, focus. Godsamme. Hij heeft me aangeraakt. Ik was er niet op bedacht.
Korte, fysieke contactmomenten met een wildvreemde: ik vind het vreselijk. Zoals de laatste keer in het vliegtuig toen er een 1.95 meter lange, forse man naast me zat. Die moet zijn knieën natuurlijk ook ergens kwijt, maar ik wil die harige, blote benen niet voelen. Focus, op de stewardess, op je laptop. Focus.
Als hij vervolgens in slaap valt en het megalomane lijf tergend langzaam mijn kant op glijdt breekt het angstzweet me uit. Ik wil hem wakker gillen. Nog vijf uur te gaan. Mijn brein slaat door. Hoe ga ik straks naar de wc? Moet ik over hem heen kruipen? Alleen die gedachte maakt me gek, ik houd mijn handen een paar minuten voor mijn ogen. Geen idee waarom. Plotseling staat hij op, hij wil iets uit de overhead bin (de gammele kastjes) pakken. Ik zie mijn kans schoon en kom overeind. Zodra ik in het gangpad sta, draait hij zich om. Zijn arm knalt tegen mijn rug.
‘Pardon, mevrouw. Ja, het is allemaal zo krap.’
Ik probeer te lachen maar wil huilen. Misschien heb ik toch een neurose, vraag ik me af. Typisch dat ik meteen aan mezelf twijfel.
Ook horecamensen kunnen er wat van. Zoals de ordinaire Loetje-serveerster die met de bovenarmen over onze hoge bartafel schuift, tieten op tafel leggend om de bestelling op te nemen. Ze bedoelt het amicaal, maar het is invasief. Ze kijkt me met priemende ogen aan. In een snelle reflex ontwijk ik haar lijf: ik duw mijn kruk wat opzij. Het maakt weinig indruk, ze flirt er rustig met mijn tafelgenoot op los. Die op zijn beurt hard om mijn antipathie moet lachen. Ik kan er niks aan doen, het is een fysieke reactie. Bij vreemden peil ik zelf eerst hoe groot hun persoonlijke ruimte is. Wel zo beschaafd, toch?
Het openbaar vervoer is trouwens een geweldig platform voor dit soort ongewenste intimiteiten. Tijdens mijn opleiding Journalistiek fietste ik liever drie kwartier naar de Uithof dan dat ik tien minuten in een volgepropte stadsbus zat. Zelfs in de regen fietsen is fijner dan met je neus tegen zeiknatte regenjassen aangedrukt worden. Of op vrijdagmiddag met de trein naar je ouders, een wagon vol pubers die patatje oorlog eten. De. Horror.
Naar de wc gaan in de gemiddelde grote bioscoop is ook erg. Zo heeft Deventer een Vue met een gigantisch damestoilet, tientallen wc’s met van die klapdeuren en dunne tussenwandjes. Al neem ik bewust de laatste wc, er komt altijd iemand naast me zitten, van wie je niet alleen de schoenen ziet maar ook de nauwe windjes hoort. Ik krijg er spontane obstipatie van. Meestal wacht ik tot de vrouw in kwestie klaar is en ze de handen heeft gewassen (als men dat al doet). Tegen die de tijd kom ik voorzichtig uit het hok. Het zit wel vaker in de kleine dingen. Zoals een kennis van een kennis, die me op straat op de schouder tikt en vraagt hoe het nu met mijn ‘Afrikaan’ gaat en of de vooroordelen kloppen. Pardon?!
Soms denk ik dat het een ziekte is. Ik probeer mijn afkeer in te dammen. Waar mogelijk ontwijk ik het openbaar vervoer en de aanraak-types. Want als je midden in een lege treincoupé naast me gaat zitten, dan sta ik accuut op en loop weg.
Gek genoeg heb ik er geen last van als ik van iemand houd. Mijn kinderen, mijn lief en familie. Boeren en scheten laten, het hoort erbij. Een persoon, een lichaam waar ik van houd roept nooit weerzin op. Overgeven en in je broek plassen; leuk is het niet, maar ik ben de eerste om het op te ruimen en het schaamtegevoel bij mijn kind weg te halen.
‘Misschien ben je wel hoogsensitief’, merkte een vriendin laatst op. Ik zuchtte. Weer zo’n stempel. ‘Nee’, zei ik, ‘ik reageer gewoon heel sterk op geur en ongewenste aanraking.
Een afkeer is een afkeer. That’s all.