De grote bloedspetters zijn indrukwekkend, de lappen om zijn onderarm en elleboog liegen er niet om. Er is iets flink misgegaan. Op zijn werk schat ik als ik zo naar z’n muisgrijs geworden witte T-shirt kijk. Hij heeft wandel- of bergschoenen aan. Hij is van nature groot en sterk. Geen sportschooltype.
Hij merkt dat ik hem bekijk. We lachen. Charlie speelt met een telraam terwijl ze een liedje zingt.
‘Goedemorgen!’ Wat een volume. De zuster heeft er duidelijk zin in.
‘Oh.. ongelukje gehad?’ richt ze zich cynisch tot de man.
Hij knikt beschaamd. Ik mag haar niet. Misplaatst cynisme, een schreeuwerig type dat empathie veinst. Een aangeleerde truc. ‘Loopt u maar met mij mee’. Ze wijst hem de weg maar twijfelt. Ze kijkt naar mij, Charlie en weer naar de man.
‘Eh… Sorry.. U hoort bij elkaar?
Ik schud mijn hoofd.
‘Nee’, lacht de man.
‘Nog niet.’
Hij geeft me een knipoog. De zuster grinnikt, ze laat veel tandvlees zien. Dan zegt ze: ‘Wat niet is kan nog komen. Wat een romantiek hier op de vroege ochtend.’
Weg goed gevoel.
Ze verdwijnen achter de klapdeuren.
Charlie zit braaf stil tijdens de röntgenfoto’s. Ze is niet onder de indruk. Haar (twijg)breukje in de pols doet ook geen pijn. De radiologen zijn lief voor haar, ze mag op de computer even naar de schade kijken. Een van hen vertelt dat we straks opgehaald worden door zuster Hannie. Op dat moment steekt er een hoofd door het gordijn: ‘Zeg je nu Hannie?!?‘
Nee. Het is de stomme zuster.
‘Ja, HALLO. Ik heet Hanneke hoor. Al 43 jaar trouwens.’ Ze kan het mooie, beschaafde hoofd van de radiologe er wel afhakken. De knappe radiologe biedt meteen haar excuses aan.
‘Jaja, het is al goed. En komen jullie maar met mij mee.’
We lopen achter Hanneke aan. De manier waarop ze het dossier vasthoudt, haar rug, hoe ze met de telefoon zwaait. Alles staat me tegen.
Ik zie hem in de gang. Nog meer doeken om zijn arm gewikkeld. Er staat een verpleger bij. De arm is zwaar gehavend, het ziet er slecht uit. Maar het gezicht is ontspannen, blij. Hij heeft rust. Geen paniek.
‘Ah, gelukkig daar zijn jullie weer’, hij heeft ons nu ook gespot.
Ik lach.
‘Ja, we willen even weten hoe het nu met je gaat’, lieg ik.
Als ik voorbij loop hebben we kort oogcontact. De verpleger lacht. Nu maar hopen dat Hannie het niet weer verpest.
‘Geef het nu maar toe’, hij verheft zijn stem als ik hem gepasseerd ben. ‘Je bent gewoon niet bij me weg te slaan.’
Hannie draait zich boos om en roept naar de verpleger: ‘Ik denk dat je hem maar geen pijnstilling moet geven.’
Mopperend duwt ze ons de hoek om, mee de gipskamer in.
‘Het gaat nog wel even duren, er zijn zeven patiënten en er is maar een arts aanwezig. Waar wil je mee spelen Charlie?’
Die krijgt geen kans antwoord te geven want er gilt iemand in de kamer naast ons. Ik ben blij dat Hanneke wegrent. Charlie kruipt op mijn schoot. ‘Mama, ik vind het geen leuke zuster.’
Uiteindelijk vinden we zelf het speelgoed.
Na een tijdje komt Hanneke terug. Ze zucht en gaat naast ons zitten,
‘Waar waren we? O ja. Mannen. Zelfs als ze levensgevaarlijk gewond zijn, kunnen ze nog met de vrouwtjes bezig zijn. Je hebt geen idee wat ik hier allemaal meemaak.’
Charlie kiest roze gips. Een aardige verpleger maakt er een feest van. Over twee weken mag het eraf. We maken een afspraak en met wat snoep en een nieuwe knuffel in hand loopt ze naast me naar de auto.
‘Mama, ik hoop dat die zuster er niet is als het gips eraf gaat.’
Ik lach.
‘Die meneer met dat bloed, hé?’
‘Ja?’
‘Wil die jouw vriend zijn?’
‘Nee.’
‘Gelukkig.’ Ze lacht. Voordat ik iets over flirten kan uitleggen, zegt ze: ‘Want dat is niet handig. Hij moet wel twee gezonde armen hebben, dan kan hij beter helpen.’