Ze zat op het randje van de fontein. Ze was prachtig. Lief. Er zat iets triests in haar houding. De rug gebogen, met haar schouders naar binnen gedraaid.
Ik durfde niet dichter bij haar te komen.
De vleugels waren aangetast, er zaten scheuren in.
Ze voelde dat ik keek en draaide zich om. Haar ogen waren nat. Ik wilde vragen wat er was, maar ze plaatste haar vinger op haar lippen en sloot haar ogen.
‘Ik kan niet meer vliegen.’ zei ze zacht. Haar stem weifelend.
Ze had geen zelfmedelijden, dit was overgave.
De maan scheen in haar zwarte gezicht, op de kleine, bolle wangen. Ik zag een traan langzaam haar hals in glijden. Nu durfde ik op te schuiven.
‘Wacht je op me?’ Ze greep mijn hand en keek me doordringend aan. Dit was geen vraag.
‘Ik kom echt terug.’
We omhelsden. Ik voelde mezelf… via haar lichaam.
Al mijn zintuigen stonden op oneindig. Tot ze, als een geest, uit mijn armen verdween.
Ik had nooit los moeten laten.